/

ECLI:NL:CRVB:2017:2254

Uitspraak

15/5610 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2015, 15/1561 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 21 juni 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.A.S. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante ontving vanaf 1 januari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Zij is op 17 februari 2014 in dienst getreden als arts bij [Stichting] . Op 13 mei 2014 heeft zij door middel van een wijzigingsformulier aan het Uwv doorgegeven dat zij met ingang van 7 maart 2014 volledig aan het werk is bij dit ziekenhuis. Verder heeft zij vermeld dat zij wegens de drukte op het werk niet tijdig heeft doorgegeven dat zij een nieuwe baan heeft en dat zij zo snel mogelijk twee maanden wil terugbetalen.1.2.

Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van
17 februari 2014 ingetrokken en over de periode van 17 februari 2014 tot en met 27 april 2014 een bedrag van € 6.993,50 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.1.3.

Bij een tweede besluit van 20 juni 2014 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 3.500,-, omdat zij te laat heeft doorgegeven dat zij heeft gewerkt bij [Stichting] .1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het boetebesluit van 20 juni 2014 gegrond verklaard. De boete is op grond van het gewijzigde boetebeleid naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) vastgesteld op € 1.750,-.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig en volledig mededeling te doen van haar werkzaamheden voor [Stichting] . Uit de door het Uwv overgelegde contacthistorie blijkt dat appellante met betrekking tot deze wijziging niet eerder dan op 1 mei 2014 contact met het Uwv heeft opgenomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij eerder heeft gebeld. In elk geval heeft appellante de wijziging niet juist doorgegeven. Op het wijzigingsformulier van 13 mei 2014 heeft zij immers vermeld per 7 maart 2014 werkzaamheden te verrichten, terwijl zij reeds per

17 februari 2014 in dienst is getreden en daarvoor ook loon heeft ontvangen. De rechtbank acht de boete van € 1.750,- evenredig. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid omdat appellante de wijziging, hoewel niet volledig en juist, wel heeft doorgegeven voordat het Uwv de overtreding heeft opgemerkt. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat zij op het moment dat zij de wijziging had moeten doorgeven in een zodanige geestelijke toestand verkeerde dat de overtreding van de inlichtingenverplichting haar niet valt aan te rekenen. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2014 was appellante ondanks de depressieve episode en haar sociale situatie in de gelegenheid om te voldoen aan de inlichtingenverplichting.3.1.

In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, staande gehouden dat zij vanaf het moment dat zij er achter kwam dat zij naast het loon van [Stichting] WW-uitkering bleef ontvangen, met het Uwv heeft gebeld en de werkzaamheden heeft gemeld. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat zij depressief was en in een moeilijke sociale situatie verkeerde. Appellante heeft benadrukt dat zij nooit de bedoeling heeft gehad om naast haar loon WW-uitkering te ontvangen. Zij heeft daarom geen bezwaar gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit en heeft de uitkering direct terugbetaald.3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.4.1.

Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van de aangevallen uitspraak.4.2.

Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Ook in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat appellante eerder dan op 1 mei 2014 melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden. Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij zich de datum van het eerste telefoongesprek met het Uwv niet kan herinneren, maar denkt dat dit begin april was. Ook heeft zij ter zitting verklaard dat een medewerker van het Uwv haar heeft gezegd dat zij een wijzigingsformulier moest indienen, dat zij vrijwel direct daarna een DigiD heeft aangevraagd en enkele dagen na ontvangst daarvan digitaal een wijzigingsformulier bij het Uwv heeft ingediend. Deze verklaring sluit aan bij de telefoonnotitie in de
KCC-contacthistorie van het Uwv, die vermeldt dat appellante op 1 mei 2014 heeft doorgegeven dat zij in loondienst werkt, te veel ontvangen WW-uitkering wil terugbetalen en digitaal een wijzigingsformulier zal indienen, welk formulier op 13 mei 2014 is ingediend. Van eerdere telefoongesprekken wordt in de contacthistorie geen melding gemaakt en appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze hebben plaatsgevonden. Daarmee staat vast dat appellante niet tijdig melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de psychische en sociale situatie van appellante geen reden is om dit haar niet toe te rekenen.4.3.

Het Uwv heeft de overtreding van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar geacht, omdat appellante de werkhervatting uit eigen beweging heeft doorgegeven en heeft daarom een boetepercentage van 25% gehanteerd. Het Uwv ziet geen aanleiding om nog een verdere verlaging op grond van het boetebeleid bij het zelf alsnog melden van inlichtingen toe te passen, omdat appellante door haar werkzaamheden over de periode van 17 februari 2014 tot 7 maart 2014 onvermeld te laten, een aanzienlijk deel van de informatie achterwege heeft gelaten. Van het alsnog uit eigen beweging de juiste inlichtingen verstrekken is daarom geen sprake. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij 7 maart 2014 als ingangsdatum op het wijzigingsformulier heeft opgegeven, omdat toen het contract met het ziekenhuis rond was en zij feitelijk begon met werken, maar dat neemt niet weg dat zij met ingang van
17 februari 2014 in dienst is getreden bij [Stichting] en vanaf die datum ook loon heeft ontvangen. Het standpunt van het Uwv wordt daarom onderschreven dat er in die omstandigheden geen aanleiding is om over te gaan tot nog verdere vermindering van de verwijtbaarheid.4.4.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een boete ter hoogte van 25% van het benadelingsbedrag passend en geboden is. Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt dit tot een boete van € 1.748,38. Nu dit lager is dan de opgelegde boete zal de boete op dit bedrag worden vastgesteld.4.5.

Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd met uitzondering van de vergoeding van de kosten van bezwaar. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en de op te leggen boete zal worden vastgesteld op € 1.748,38.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op

€ 495,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.485,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • -vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • -verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2015 gegrond en
    vernietigt dat besluit met uitzondering van de vergoeding van de kosten van bezwaar;
  • -stelt het bedrag van de boete vast op € 1.748,90 en bepaalt dat deze uitspraak
    in de plaats treedt van het besluit van 30 januari 2015;
  • -veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
    € 1.485,-;
  • -bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
    griffierecht van € 168,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) N. van Rooijen

Previous Story

Het dragen van kledingmerken als LONSDALE

Next Story

Klachtdelicten

Latest from Case Studies