Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 15/579
14914
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2017 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. B.A.S. van Leeuwen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. A.A.K. Pieters).
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2015 (het primaire besluit), heeft verweerder op grond van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening) de taxivergunning van appellant voor de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning) met ingang van 6 februari 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 26 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Het onderzoek is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen inlichtingen te verstrekken.
Verweerder heeft bij brief van 21 juli 2016 inlichtingen verstrekt. Appellant heeft aangegeven geen reactie in te zullen dienen.
Verweerder en appellant hebben op respectievelijk 25 oktober 2016 en 10 mei 2017 het College toestemming verleend voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting, als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het onderzoek is vervolgens gesloten.
Overwegingen
1.1.
Appellant was ten tijde in geding werkzaam als taxichauffeur en tevens vennoot van het taxibedrijf [naam 2] VOF. Appellant en [naam 2] VOF hadden een samenwerkingsovereenkomst met Taxi Centrale Schiphol (TCS), een door de gemeente Amsterdam Toegelaten Taxi Organisatie (TTO). Appellant beschikte ten tijde in geding over een hem door verweerder verleende Taxxxivergunning voor het gebruik van de taxistandplaatsen in Amsterdam en het aanbieden van taxivervoer in Amsterdam aan mensen op straat (opstapmarkt).1.2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit op grond van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Taxiverordening de Taxxxivergunning van appellant ingetrokken. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellant zonder geldige Taxxxivergunning taxivervoer heeft aangeboden en aldus artikel 2.3, eerste lid van de Taxiverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.14 van de Taxiverordening en artikel 1, vierde lid, aanhef en onder e, van het Besluit Nadere regels eisen chauffeurs heeft overtreden. Meer in het bijzonder verwijt verweerder dat appellant op 18 januari 2015 de standplaats van het Centraal Station te Amsterdam is opgereden met het kennelijke doel vervoer aan te bieden, terwijl de Taxxxivergunning van appellant op deze standplaats vanaf 30 december 2014 tot maart 2015 is geschorst door TCS. Bij besluit van 26 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de intrekking van de Taxxxivergunning gehandhaafd. Verweerder gaat in zijn besluitvorming ervan uit dat TCS de Taxxxivergunning van appellant bij brief van 29 december 2014 heeft geschorst. In die brief staat dat TCS appellant de maatregel heeft opgelegd van: “drie maanden schorsing OVW voor standplaats CS – begin datum: 30-12-2014 10.00, einddatum 30-03-2015 10.00”.1.3.
Met een brief van 21 juli 2016 heeft verweerder, samengevat, de volgende informatie verstrekt. Een TTO is een privaatrechtelijke rechtspersoon die de publiekrechtelijke verhouding tussen een bij hem aangesloten chauffeur en verweerder niet kan aantasten. De door TCS opgelegde schorsing als bedoeld in de brief van 24 (lees: 29) december 2015 betreft geen schorsing van de Taxxxivergunning maar een schorsing van de aansluiting van appellant bij TCS voor de standplaats Amsterdam CS. Deze schorsing, die naar aanleiding van de door appellant op 21 december 2014 gepleegde overtreding bij wijze van maatregel is opgelegd, is gebaseerd op de privaatrechtelijke overeenkomst tussen TCS en appellant. Artikel 82b, derde lid en zesde lid, aanhef en onder f, van de Wp2000 biedt daartoe de ruimte. Dit artikel strekt ertoe de handhaving naar aanleiding van geconstateerde onregelmatigheden deels neer te leggen bij de TTO. De door TCS opgelegde schorsing berust daarom op een juiste wettelijke grondslag. Het in geding zijnde bestreden besluit berust volgens verweerder bij nader inzien echter niet op een juiste wettelijke grondslag. Verweerder was op grond van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder d, van de Taxiverordening gehouden tot schorsing van de Taxxxivergunning voor een gelijke periode als die waarover de TTO de aansluiting van appellant had geschorst, maar heeft dat niet gedaan. Dat is een situatie waarin de Taxiverordening niet voorziet. Volgens verweerder had hij in het bestreden besluit toepassing kunnen geven artikel 2.17, vierde lid, van de Taxiverordening. Ingevolge die bepaling heeft verweerder een discretionaire bevoegdheid om een Taxxxivergunning te schorsen of in te trekken indien de chauffeur zich gedraagt op een wijze dat naar oordeel van verweerder de kwaliteit van taxivervoer wordt aangetast. Dat daarvan sprake is volgt volgens verweerder uit de omstandigheid dat appellant, wetende dat zijn aansluiting met TCS voor de standplaats Amsterdam CS was geschorst, willens en wetens is blijven werken op de opstapmarkt. Verweerder heeft het College verzocht om hem met toepassing van de bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen voormeld gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2. Het College stelt vast dat verweerder in zijn brief van 21 juli 2016 heeft erkend dat de intrekking van de Taxxxivergunning op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Het primaire besluit en het bestreden besluit zijn dus genomen in strijd met artikel 2.3, eerste lid van de Taxiverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.14 van de Taxiverordening en artikel 1, vierde lid, aanhef en onder e, van het Besluit Nadere regels eisen chauffeurs. Aan een dergelijk gebrek kan niet worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met evenbedoelde bepalingen uit de Taxiverordening.
3. Het College dient aansluitend te bezien welk gevolg deze uitkomst heeft. Ingevolge artikel 8:41a van de Awb dient de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten. Het College ziet geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven. Verweerder heeft in zijn brief van 21 juli 2016 het College verzocht om toepassing te geven aan de bestuurlijke lus door hem in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen (artikel 8:51a van de Awb), omdat volgens hem aan het bestreden besluit artikel 2.17, vierde lid, van de Taxiverordening ten grondslag kan worden gelegd. Ingevolge die bepaling kan een Taxxxivergunning worden geschorst of ingetrokken indien de chauffeur zich gedraagt op een wijze dat naar het oordeel van verweerder de kwaliteit van taxivervoer wordt aangetast. In aanmerking genomen dat het hier gaat om een voor appellant belastend besluit dat op een onjuiste wettelijke grondslag berust, alsook dat de beoordeling van de grondslag die verweerder kennelijk voor het nemen van een nieuw besluit voor ogen heeft een andere is, zal het College de bestuurlijke lus niet toepassen. Het College is van oordeel dat het door verweerder beoogde nader te nemen besluit niet als heroverweging van het primaire besluit kan worden aangemerkt, noch als een besluit waarmee een gebrek in het bestreden besluit kan worden hersteld. Gelet hierop ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Het College zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
4. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door de appellant in beroep gemaakte kosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,-).
Beslissing
Het College:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,-;
– draagt verweerder op aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 167,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers