Rechtbank Rotterdam, 10 augustus 2022 (C/10/601093 / HA ZA 20-722)

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/601093 / HA ZA 20-722

Vonnis van 10 augustus 2022

in de zaak van

[persoon A] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser in conventie,

verweerder in reconventie,

advocaat mr. B. el Ouath te Rotterdam,

tegen

[persoon B] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. B.A.S. van Leeuwen te Utrecht.

Partijen zullen hierna [persoon A] en [persoon B] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het vonnis van 3 maart 2021 en de daarin genoemde processtukken;

een brief van [persoon B] van 20 september 2021 met producties 19-26;

een brief van [persoon A] van 23 september 2021 met productie 9;

het proces-verbaal van het op 30 september 2021 gehouden getuigenverhoor;

het proces-verbaal van het op 23 februari 2022 gehouden getuigenverhoor;

het proces-verbaal van het op 1 juni 2022 gehouden getuigenverhoor.

1.2.

De zaak was na afronding van het getuigenverhoor op 1 juni 2022 naar de rol verwezen van 29 juni 2022 voor conclusie na enquête, eerst aan de zijde van [persoon A] . Aan [persoon A] is op voornoemde datum akte niet dienen verleend waarna vonnis is bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.

De rechtbank heeft in het vonnis van 3 maart 2021 (hierna: het tussenvonnis) aan [persoon A] bewijs opgedragen van de volgende stellingen:

– dat de goede trouw bij [persoon B] ontbrak toen zij in het bezit kwam van de auto in juni 2020;

– dat sprake is van diefstal van de auto door het zusje van [persoon B] ;

– dat [persoon A] met [persoon B] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met betrekking tot het aan [persoon B] overgemaakte geld van in totaal EUR 14.400;

2.2.

[persoon A] en [persoon B] hebben een aantal personen als getuigen naar voren gebracht.

2.2.1.

[persoon A] heeft zijn broer [persoon C] als getuige naar voren gebracht. [persoon A] heeft in het kader van het getuigenverhoor voorts productie 9, te weten een rapport van een handtekeningenexpert overgelegd.

2.2.2.

[persoon B] heeft de volgende personen als getuigen naar voren gebracht:

i) [persoon B] zelf;

ii) mevrouw [persoon D] , zus van [persoon B] ;

iii) de heer [persoon E] , zoon van [persoon B] ;

iv) de heer [persoon F] , autohandelaar;

v) de heer [persoon E] , ex-partner van [persoon B] .

[persoon B] heeft in het kader van het getuigenverhoor voorts producties 19-26 overgelegd.

2.3.

De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling van de aan [persoon A] opgedragen bewijsopdrachten.

Eigendom van de auto

2.4.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis vastgesteld dat [persoon A] op 30 mei 2019 eigenaar is geworden van de auto. De eerste twee bewijsopdrachten zien op de vraag of [persoon B] daarna al dan niet te goeder trouw was toen zij vervolgens de auto in haar bezit kreeg. Getuigen [persoon C] , [persoon B] , [persoon D] (zus van [persoon B] ), [persoon E] (zoon van [persoon B] ) en [persoon E] (ex-partner van [persoon B] ) hebben terzake van deze bewijsopdrachten een verklaring afgelegd.

2.4.1.

Getuige [persoon C] heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Wat betreft de auto kan ik u het volgende vertellen. Ik weet dat de auto door [persoon A] is

aangeschaft. Hij had een zakelijke auto maar wilde ook een privé auto. Ik weet ook dat het

kentekenbewijs bij de aanschaf op naam van het zusje van [persoon B] is gezet en ik weet ook dat

het kentekenbewijs op enig moment op naam van [persoon B] is terechtgekomen. Mijn broer zat

erg met die laatste overschrijving in zijn maag. Hij vroeg zich erg af hoe het kwam dat die

auto op naam van [persoon B] was gezet en voelde zich wat dat betreft belazerd door haar. Het

was een belangrijk punt voor hem, en ik heb er veel met hem over gesproken. Ik heb hem

verteld dat ik dit probleem als bemiddelaar graag wilde oplossen en ik heb daar mijn best

ook voor gedaan. Als ik met [persoon B] sprak over de auto gaf zij elke keer een andere

verklaring voor het feit dat zij de auto op haar naam had staan. Zij zei in eerste instantie dat

haar zusje haar de auto had geschonken. Ik legde haar uit dat dat niet zomaar kon.

Vervolgens vertelde ze dat zij die auto had gekregen na een autoruil met haar zusje en een andere keer vertelde ze dat mijn broer haar de auto heeft gegeven. Ik kwam als bemiddelaar niet verder en toen heb ik mijn broer verteld dat hij het dan maar via een juridische procedure moest oplossen.”

“Op uw vraag of ik iets weet van afspraken over de auto tussen [persoon A] en [persoon B] kan ik u zeggen dat voor zover ik weet [persoon A] niet aan [persoon B] heeft gegeven of anderszins afspraken met haar over de auto heeft gemaakt. In mijn ogen is [persoon B] niet op een eerlijke en rechtmatige wijze aan de auto gekomen.

Op enig moment heeft [persoon B] in mijn bijzijn toegegeven dat de auto niet van haar was. Toen zij het huis aan de [locatie] verliet heeft zij de auto ook niet meegenomen. De auto kwam bij [persoon A] voor de deur te staan maar [persoon B] heeft na interventie van de politie toch de auto onder zich gekregen.”

2.4.2.

[persoon B] heeft als getuige als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“lk deed de deur open voor [persoon A] en mijn zus die toen iets zeiden in de trant van ‘surprise, dit is de auto en hij is helemaal van jou’. Ik kan mij niet meer helemaal herinneren wie wat zei maar ik weet in ieder geval wel dat ik het gevoel had dat ik de auto als cadeau kreeg. Mijn buurvrouw [persoon G] zei toen op dat moment ook ‘ [voornaam persoon A] ik zou ook wel ruzie met jou willen hebben als je zulke cadeaus geeft’. Een paar weken voor deze dag had ik een andere Audi Al gekocht. [voornaam persoon A] zei daarover op het moment dat hij met de auto aankwam: ‘deze auto is van jou, geef jouw auto aan je zus’. Mijn zus was heel blij met dat voorstel en zei dat de Audi Al haar droomauto was. Ik zei toen: ‘als jij er blij mee bent en ik deze auto kan hebben, is dat oké’. Ik heb vervolgens een proefrit gemaakt met de auto samen met mijn buurvrouw, mijn moeder en mijn zoon. Ik was heel blij met de auto, maar ik heb het niet gelijk gebruikt omdat het kenteken niet op mijn naam stond. Om het kenteken op mijn naam te laten schrijven ben ik naar de Primera gegaan, maar die zeiden dat ik een kentekencode en tenaamstellingscode nodig had. Mijn zus had één deel van de benodigde informatie voor het te naam stellen van de auto, omdat de auto op haar naam stond en van haar kreeg ik die informatie. Het andere

deel van de informatie was afkomstig van de garage en die informatie had [persoon A] . Ik heb hem daarover geappt en hij heeft mij toen een viercijferige code geappt. Als het goed is, heb ik dat bewijs ook overgelegd aan de rechtbank. Vervolgens heb ik de auto op mijn naam kunnen overschrijven.

U houdt mij productie 19 voor, te weten twee pagina’s met app communicatie tussen mij en [persoon A] . (…) Op de eerste pagina schrijft [voornaam persoon A] [ [persoon A] , rb] dat de auto voor mijn deur staat en ik zeg dat ik deze op mijn naam moet zetten. Op de volgende pagina ziet u onderaan een appje staan van zondag 7 juni met een viercijferige code. Dat is de code die ik van [voornaam persoon A] kreeg en nodig had om de auto op mijn naam te zetten.

Op uw vraag hoe ik wist dat [persoon A] mij de auto inderdaad cadeau gaf, kan ik u het volgende vertellen over de periode waarin ik de auto kreeg. In mei woonde ik nog in het huis aan de [locatie] . (…)

Het was ook eind mei, te weten kort na het suikerfeest, dat [persoon A] ook in het huis trok. (…)

[persoon A] deed, toen hij in hetzelfde huis woonde, heel erg zijn best om onze relatie weer goed te maken. Wat mij betreft waren wij namelijk nog steeds uit elkaar. [persoon A] hield zich erg met mij bezig, benaderde mij elke keer via appjes en gesprekken en hij gaf mij veel cadeaus.

U houdt mij voor dat ik tijdens de mondelinge behandeling gezegd heb dat ik in verband met de autoruil met mijn zusje mijn zusje 15.000 euro moest betalen en dat ik een deel daarvan inmiddels heb betaald. U vraagt mij hoe dat precies gegaan is. Daarover vertel ik u het volgende.

Het klopt dat ik op de dag dat [persoon A] en mijn zusje met de auto voor mijn deur stonden ook met hen gesproken heb over het bij betalen van 15.000 euro voor de auto die ik kreeg van [persoon A] . Ik heb in dit kader tegen [persoon A] gezegd dat als hij denkt mij te kunnen omkopen met de auto, dat dat niet de bedoeling is en dat ik hem dan liever geld betaal voor de auto. Dat was niet zijn bedoeling. Hij gaf mij aan dat hij de auto aan mij wilde geven en dat hij daar geen extra geld voor hoefde en dat ik niets aan mijn zusje hoefde te betalen. Zijn bedoeling was om de auto aan mij te geven en dat ik mijn oude auto vervolgens aan mijn zus gaf. Met mijn zusje heb ik geen afspraken over geld gemaakt. Het was dus mijn voorstel om geld bij te betalen voor de nieuwe Audi maar dat was dus niet nodig. Het klopt dat ik het iets anders heb verteld tijdens de mondelinge behandeling maar ik blijf bij het verhaal zoals ik het vandaag beschrijf.”

2.4.3.

Getuige [persoon D] heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Het klopt dat ik op 30 mei met [persoon A] de auto heb gehaald bij het autobedrijf en dat het kenteken-nummer op mijn naam is gezet toen we bij de garage waren. Ik ben toen in de Audi en [persoon A] in zijn eigen auto rechtstreeks naar het huis van mijn zus en [persoon A] gereden aan de [locatie] in Vlaardingen. Op dat moment woonden ze daar samen. Toen we de auto’s voor de deur hadden geparkeerd gingen we naar binnen, waar mijn zus ook was. [persoon A] zei toen tegen haar dat hij een auto voor haar had gekocht. Misschien zei hij daar ook bij dat hij hoopte dat mijn zus hem vergaf, maar dat weet ik niet meer zeker want het kan ook zo zijn dat hij dat alleen in een appje naar mij had geschreven voordat we de auto gingen halen. [persoon A] en ik hadden volgens mij op diezelfde 30 mei al appcontact over de auto gehad. [persoon A] appte mij een foto van de auto met daarbij de opmerking ‘zou ze mij nu wel vergeven?’ Ik weet niet meer zeker wat ik daar precies op gereageerd heb maar ik weet wel dat we vervolgens naar de autodealer zijn gegaan om de auto te halen die [persoon A] aan mijn zus cadeau zou geven. Daar ging ik tenminste toen al vanuit gelet op het appje dat hij toen had gestuurd.

Ik ben samen met [persoon A] in zijn auto op 30 mei naar de autodealer gereden. (…) [persoon A] heeft mij tijdens die autorit ook verteld dat hij de auto cadeau wilde geven aan mijn zus. Ik was daar wel blij mee, want ik had ook liever dat het goed zou komen tussen mijn zus en [persoon A] . Ik wist niet zeker of een auto daarvoor genoeg was maar het zou zomaar kunnen.”

“Mijn zus belde mij op een gegeven moment op en vroeg mij om de kentekenregistratie zodat zij de auto op haar naam kon zetten. Dat gaf ik haar natuurlijk, want de auto hadden [persoon A] en ik tenslotte voor haar gehaald. Mijn zus reed ook al in de auto. Ik werd vervolgens ook door [persoon A] gebeld die mij vroeg om dezelfde kentekeninformatie. Ik zei toen tegen hem van ‘praten jullie niet met elkaar, want ik heb het al gegeven aan [bijnaam persoon B] [ [persoon B] , rb]’ en hij zei toen ‘oké, geen probleem’. Ik wist dat [persoon A] ook nog kentekeninformatie had, want toen we bij de autodealer waren vroeg de autoverkoper naar wiens telefoonnummer die informatie moest worden gestuurd en toen zei [persoon A] ‘naar die van mij’. Ik wil u er graag op wijzen dat zonder die informatie van [persoon A] de auto niet op naam van mijn zus kon worden overgeschreven.”

2.4.4.

Getuige [persoon E] (zoon van [persoon B] ) heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Op uw vraag wat ik kan vertellen over de Audi, vertel ik u het volgende. Op een dag stond ik in de keuken van mijn huis aan de [locatie] en zag ik mijn tante [persoon D] en [persoon A] aanrijden en voor de deur parkeren. Ik zag dat ze samen in de Audi zaten en vervolgens naar ons huis liepen. Zij belden aan en ik deed de deur voor hen open en liet ze binnen. Mijn tante zei toen dat ik mijn moeder moest roepen voor een proefrit en dat [persoon A] een auto aan haar cadeau wilde geven om het goed te maken. Ik heb vervolgens mijn moeder van boven gehaald en we zijn samen weer naar beneden gegaan. Voor zover ik weet zijn we daarna de proefrit gaan maken.”

2.4.5.

Getuige [persoon E] (ex-partner van [persoon B] ) heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Toen ik op een gegeven moment in het huis was zag ik [persoon B] voorrijden in een nieuwe witte Audi. Ik sprak [persoon B] in huis waar [persoon A] toen ook bij aanwezig was erop aan dat zij een nieuwe mooie auto had en dat het zo groot was dat ze er bijna in weg viel. [persoon B] zei toen iets in de trant van dank je wel. Tegen [persoon A] had ik ook nog gezegd dat het een mooie bak was. En hij zei toen iets in de trant van: Ja, die is van [voornaam persoon B] [ [persoon B] , rb]. Daarna heb ik het niet meer over de auto gehad met [persoon A] of [persoon B] , maar hoorde ik [persoon A] nog wel zeggen dat [persoon B] de auto nog op haar naam moest zetten.”

2.5.

Gelet op de hierboven aangehaalde getuigenverklaringen is [persoon A] naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn twee bewijsopdrachten geslaagd en zij overweegt daartoe als volgt.

2.6.

Enkel de broer van [persoon A] heeft een verklaring afgelegd die erop zou kunnen wijzen dat [persoon B] niet (op rechtmatige wijze) de eigenaar van de auto is geworden. De broer van [persoon A] is echter zelf niet aanwezig geweest bij de aanschaf van de auto door [persoon A] op 30 mei 2020 in Schiedam. Hij was ook niet bij de daarop volgende contacten met [persoon B] terzake van de auto en baseert zich voornamelijk op informatie die hij van zijn broer heeft gekregen.

Daarentegen hebben [persoon B] , haar zus en haar zoon uit eigen wetenschap verteld over hetgeen volgens hen is voorgevallen op 30 mei 2020, nadat [persoon A] de auto had gekocht in Schiedam. Uit deze verklaringen, die weliswaar enigszins van elkaar verschillen maar op belangrijke punten met elkaar overeenstemmen, leidt de rechtbank af dat [persoon A] samen met de zus van [persoon B] , na aanschaf van de auto in Schiedam, naar zijn huis aan de [locatie] in Vlaardingen is gereden met de auto, waarna [persoon A] en de zus van [persoon B] de auto als cadeau hebben gepresenteerd aan [persoon B] . Uit de verklaringen van [persoon B] en haar zus komt naar voren dat [persoon A] de auto cadeau deed vanwege hun relatie-problemen en met de hoop die met de auto op te lossen. De verklaringen van [persoon B] en haar zus worden in dit verband ook ondersteund door productie 12 van [persoon B] . Deze productie bevat een aantal whatsapp-berichten van [persoon A] aan de zus van [persoon B] waarin [persoon A] twee foto’s van de auto opstuurt met daarbij de opmerking “Denk je dat [bijnaam persoon B] mij nu vergeeft. ”. Ook [persoon B] ’s ex-partner Parlayan bevestigt dat [persoon A] tegen hem heeft gezegd dat de auto van [persoon B] was.

2.7.

De rechtbank gaat er, gelet op de aangehaalde verklaringen, dan ook vanuit dat [persoon A] de auto als cadeau aan [persoon B] heeft gegeven. Dit wordt nog verder bevestigd door het feit dat [persoon B] de auto enige dagen na 30 mei 2020 op haar naam heeft kunnen zetten, doordat zij een RDW-code van haar zus kreeg alsmede een code van [persoon A] . Niet alleen volgt dit uit de verklaringen van [persoon B] en haar zus maar [persoon B] heeft middels productie 19 ook een aantal whatsapp-berichten tussen haar en [persoon A] overgelegd waarin [persoon A] , enige berichten nadat [persoon B] vraagt om stukken om de auto op haar naam te kunnen zetten, een viercijferige code stuurt naar haar. De rechtbank gaat er, als niet betwist, vanuit dat dit de code was die [persoon B] nodig had voor het wijzigen van de tenaamstelling van de auto.

2.8.

De rechtbank merkt nog op dat niet in geschil is dat de hiervoor bedoelde whatsapp berichten inderdaad afkomstig zijn van [persoon A] . Daarmee vormen deze berichten een zwaarwegende, objectieve aanwijzing dat de lezing van [persoon A] niet en die van [persoon B] wel juist is.

2.9.

Nu de rechtbank ervan uitgaat dat [persoon B] de auto van [persoon A] als cadeau heeft gekregen op 30 mei 2020, kan niet worden gesteld dat bij haar de goede trouw ontbrak toen zij in het bezit kwam van de auto. Evenmin is er enig bewijs aangevoerd op basis waarvan moet worden vastgesteld dat sprake is van diefstal van de auto door de zus van [persoon B] .

2.10.

Het vorengaande betekent dat de vorderingen van [persoon A] terzake van de auto zullen worden afgewezen.

Vordering tot terugbetaling van geleend geld

2.11.

[persoon A] heeft in zijn dagvaarding gesteld dat hij in totaal een bedrag van EUR 30.000 heeft overgemaakt aan [persoon B] , welk bedrag hij terugvordert. In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat het bedrag van EUR 15.600 als onvoldoende onderbouwd voor afwijzing gereed ligt. De rechtbank heeft voorts [persoon A] opgedragen te bewijzen dat hij met [persoon B] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met betrekking tot het aan [persoon B] overgemaakte geld van in totaal EUR 14.400. Getuigen [persoon C] , [persoon B] , [persoon D] , [persoon E] en [persoon E] hebben terzake van deze bewijsopdracht een verklaring afgelegd.

2.11.1.

Getuige [persoon C] heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Ik weet dat [persoon A] in totaal zo’n 40.000 euro aan [persoon B] heeft geleend. Dat heeft hij deels in

contanten en deels via de bank aan haar betaald.

Wat betreft de betaling voor de kostenkoper kan ik u vertellen dat ik op enig moment gebeld

werd door [persoon B] die mij vertelde dat zij geld voor het betalen van de kostenkoper kosten

nodig had. Ik begreep van haar dat zij dat geld van [persoon A] zou willen krijgen en ik heb

vervolgens hierover met mijn broer gesproken. [persoon A] wilde dat geld voor de kostenkoper wel

lenen maar wilde daar ook rente over kunnen krijgen. Ik vond dat hij voor die geldlening

geen rente diende te vragen en zo heb ik dat ook verteld aan [persoon B] . Ik heb dan ook verteld aan haar dat zij geld kon lenen zonder dat zij rente hoefde te betalen. Haar reactie was in eerste instantie dat ze erover na moest denken. Later belde ze mij terug dat het oké was. Ik heb dat doorgegeven aan [persoon A] en ik weet dat hij vervolgens geld betaald heeft aan [persoon B] voor de kostenkoper. Voor de goede orde wijs ik u erop dat ik weet van [persoon B] en [persoon A] dat zij ook over de kostenkoper betaling hebben gesproken onderling. U vraagt of ik ook iets kan vertellen over geld voor de inkomstenbelasting maar daar heb ik geen herinnering aan.”

“Op uw vraag hoe ik tot het bedrag van ongeveer 40.000 euro aan lening kom, kan ik u zeggen dat ik tot dat bedrag ben gekomen door het optellen van de verschillende bedragen die [persoon A] aan [persoon B] heeft betaald. Doordat ik aanwezig was bij veel gesprekken wist ik van die verschillende betalingen. Er is tijdens die gesprekken niet benoemd dat er een totaalbedrag van 40.000 euro was betaald door [persoon A] aan [persoon B] .”

2.11.2.

[persoon B] heeft als getuige als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“U houdt mij voor dat [persoon A] op drie momenten bedragen heeft overgemaakt naar mij zoals

opgenomen onder rechtsoverweging 2.2. in het tussenvonnis, en u vraagt mij daarover te verklaren. Dat doe ik als volgt.

Begin maart, toen ik nog aan de [locatie] woonde, zei [persoon A] opeens dat ik het huis moest verlaten en wel binnen 2 dagen. Dat lukte mij niet en daarover zijn [persoon A] en ik het gesprek aangegaan met wat vrienden en de broer van [persoon A] , [persoon H] . Ik heb toen met [persoon A] kunnen afspreken dat ik tot begin mei in het huis kon blijven wonen. Toen we dat gesprek begin maart hadden stond ik op het punt om een bod te doen op een eigen huis en ik wist dat ik daarvoor z9’n 15.000 euro eigen geld nodig had voor in ieder geval de kostenkoper. Ik gaf aan tijdens het gesprek dat ik daarvoor geld nodig had en dat [persoon A] al ons spaargeld had. Hij zei toen dat ik geen spullen mocht meenemen en dat hij hooguit 10.000 euro voor de kostenkoper zou betalen. Op uw vraag of er gesproken is over een lening van dat bedrag of niet, vertel ik u dat er helemaal niet over een lening is gesproken. Ik ben er vanuit gegaan

dat ik dit geld niet terug hoefde te betalen aan [persoon A] en dat begreep ik ook uit zijn woorden.

Hij zei tegen mij dat hij mij 10.000 euro zou geven voor het huis en niet meer. (…) Na dit gesprek heb ik vervolgens nog contact opgenomen met [persoon H] [persoon A] , omdat ik nog geld nodig had voor de kostenkoper, zo’n 1.500 euro. [persoon H] [persoon A] zou dit met zijn broer besproken en hij vertelde mij dat als zijn broer dit geld niet zou betalen dat ik dit geld van hem zou krijgen. Uiteindelijk heb ik dit bedrag van 1.500 euro van [persoon A] zelf gekregen. Dit was volgens mij na het aandringen van verschillende personen dat [persoon A] zijn woord moest houden en zijn afspraken moest nakomen. Wat de aanslag IB betreft kan ik het volgende vertellen. Op een gegeven moment kreeg ik een belastingaangifte binnen die [persoon A] voor mij heeft ingediend. Hij had toen de verkeerde geboortedatum van mijn zoon doorgegeven. Als gevolg daarvan moest ik belasting betalen van ongeveer 2.800 euro volgens mij. Ik heb hem toen verteld dat hij aansprakelijk was voor dit bedrag want door zijn fout moest ik dit bedrag betalen. Dat is de reden dat [persoon A] geld voor aanslag IB naar mij heeft overgemaakt.”

2.11.3.

Getuige [persoon D] heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Op uw vraag of ik u nog iets kan vertellen over geldbedragen die door [persoon A] aan mijn zus zijn betaald, kan ik u vertellen dat zij voor zover ik weet 10.000 euro van hem heeft gekregen. Dat heb ik van mijn zus gehoord.”

“Ik weet ook wel dat [persoon A] contant geld heeft gegeven aan mijn zus. Volgens mij ging dat vaak om kleine bedragen, maar ik weet dat hij ook in ieder geval 10.000 euro heeft betaald dat volgens mij voor het nieuwe huis voor mijn zus was, maar dat weet ik niet meer zeker.”

2.11.4.

Getuige [persoon E] heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Ik weet niets van geld dat [persoon A] aan mijn moeder heeft gegeven.”

2.11.5.

Getuige [persoon E] heeft als volgt verklaard – aangehaald voor zover relevant:

“Ik ben niet bekend met een geldlening van [persoon A] aan [persoon B] . Ik ga er vanuit dat als er wel een lening was geweest, dat [persoon B] mij dat verteld had. Zij is altijd wel eerlijk tegen mij en heeft mij ook verteld over een of meerdere leningen van familieleden.”

2.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon A] een totaalbedrag van EUR 14.400 heeft overgemaakt, zoals ook volgt uit de in r.o. 2.2 van het tussenvonnis opgesomde bankoverschrijvingen. Wat wel in geschil is, is of dit bedrag op basis van een lening of als schenking is uitgekeerd aan [persoon B] . [persoon A] is er niet in geslaagd te bewijzen dat sprake is geweest van een lening.

2.13.

Enkel [persoon A] ’s broer heeft terzake in het voordeel van [persoon A] verklaard – uit zijn verklaring kan worden afgeleid dat [persoon A] inderdaad verschillende bedragen heeft geleend aan [persoon B] , waaronder geld in verband met de kosten koper van het nieuwe huis van [persoon B] . De verklaring van de broer van [persoon A] wordt echter weersproken door de verklaring van [persoon B] zelf, waaruit volgt dat zij geld van [persoon A] heeft gekregen om de kosten koper van haar nieuwe woning te kunnen betalen, waarbij zij ervan uitging dat zij dit geld niet hoefde terug te betalen. De overige getuigen zijn terzake onvoldoende concreet en hebben ook niet uit eigen wetenschap over het bestaan van een lening kunnen verklaren, zodat de rechtbank daaraan geen waarde hecht.

2.14.

De rechtbank kan op basis van de twee, elkaar tegensprekende, verklaringen van de broer van [persoon A] en [persoon B] de juistheid van de stelling van [persoon A] , dat hij EUR 14.400,- heeft geleend aan [persoon B] , niet vaststellen. Nu de aangehaalde overboekingen terzake geen relevante informatie geven en de gestelde lening(en) op geen enkele andere wijze zijn onderbouwd, komt de rechtbank tot de conclusie dat [persoon A] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Ook de vordering terzake van de geldlening wordt dan ook afgewezen.

2.15.

[persoon A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in conventie worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van [persoon B] begroot op EUR 937,- aan griffierecht en EUR 2.252,- aan salaris advocaat (4 x tarief II € 563,00) aan salaris advocaat (1 punt conclusie van antwoord, 1 punt mondelinge behandeling en 2 punten getuigenverhoren).

in reconventie

De verklaring voor recht en opheffing van het beslag op de auto

2.16.

Nu in conventie is geoordeeld dat [persoon B] te goeder trouw was toen zij in het bezit kwam van de auto op 30 mei 2020, is [persoon B] de rechtmatig eigenaar geworden van de auto. Dit betekent dat de door [persoon B] gevorderde verklaring voor recht, dat zij eigenaar is van de auto, zal worden toegewezen. Eveneens zal ingevolge artikel 705 Rv de vordering terzake van opheffing van het beslag op de auto worden opgeheven nu dit ten onrechte door [persoon A] op de auto is gelegd.

Vergoeding kosten autosleutels

2.17.

[persoon B] vordert een bedrag van € 909,12 in verband met het veranderen van de autosleutels. [persoon B] stelt dat zij deze kosten heeft gemaakt nadat zij de door [persoon A] weggenomen auto van de politie terug heeft terug gekregen. [persoon A] heeft namelijk de autosleutels niet terug willen geven. [persoon A] betwist niet dat dat laatste het geval was, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [persoon B] deze kosten heeft moeten maken. Nu [persoon A] de hoogte van de opgevoerde kosten niet, althans niet gemotiveerd betwist, zal het gevorderde bedrag worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis.

Verwijzing naar schadestaat wegens waardederving

2.18.

[persoon B] vordert tot slot verwijzing naar de schadestaat wegens waardederving van de auto nu zij, vanwege het gelegde beslag, niet in staat is om de auto te verkopen. [persoon A] vraagt de rechtbank de vordering af te wijzen, hetgeen de rechtbank ook zal doen nu [persoon B] dit deel van haar vordering niet heeft onderbouwd. Daardoor is niet aannemelijk dat [persoon B] op dit punt schade heeft geleden.

2.19.

[persoon A] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in reconventie worden veroordeeld. In verband met de samenhang tussen conventie en reconventie berekent de rechtbank een half punt per proceshandeling. De kosten worden aan de zijde van [persoon B] begroot op € 563,00 aan salaris advocaat (2 x 0,5 punt x tarief II € 563,00).

3.De beslissing

De rechtbank

in conventie

3.1.

wijst de vorderingen af,

3.2.

veroordeelt [persoon A] in de kosten van de procedure in conventie, aan de zijde van [persoon B] tot op heden begroot op EUR 3.189,-,

3.3.

verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

in reconventie

3.4.

heft op het ten laste van [persoon B] gelegde conservatoire beslag op de auto van het merk Audi, type Q5 met kenteken [kentekennummer] ,

3.5.

verklaart voor recht dat de auto eigendom is van [persoon B] ,

3.6.

veroordeelt [persoon A] tot betaling aan [persoon B] van EUR 909,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2022;

3.7.

veroordeelt [persoon A] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van [persoon B] tot op heden begroot op EUR 563,-,

3.8.

verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,

3.9.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2022.

2054/1876

Previous Story

Verbaal geweld in een relatie

Next Story

Integriteit

Latest from Case Studies

ECLI:NL:CBB:2017:233

Taxivergunning: besluit tot intrekking Amsterdamse Taxxxivergunning na schorsing tot TTO. Onjuiste wettelijke grondslag. Geen toepassing bestuurlijke…