De mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging van de overheden in de zaak Enschede
In dit hoofdstuk toets ik of er op basis van de huidige jurisprudentie een mogelijkheid bestaat tot strafrechtelijke vervolging van de overheden in de zaak Enschede.
§4.1. RB Almelo 2 april 2002 LJN AE 9034
In één der strafzaken naar aanleiding van de vuurwerkramp, te weten RB Almelo 2 april 2002 LJN AE 9034 (De zaak tegen W.P.), werd door de raadsman van de verdachte aangevoerd, dat het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur geschonden waren, omdat de Staat der Nederlanden, Gemeente Enschede en de bij die lichamen werkzame functionarissen, die nauw betrokken waren geweest bij de verlening der opvolgende vergunningen aan SE Fireworks en de controle op de naleving van die vergunning, ten onrechte niet werden vervolgd voor de strafbare feiten die aan de verdachte waren ten laste gelegd. Om die reden diende volgens hem het OM niet-ontvankelijk verklaard te worden.
De vraag of de Staat der Nederlanden strafrechtelijk vervolgd kon worden, werd door de Rechtbank Almelo beantwoord aan de hand van het arrest Vliegbasis Volkel. In dit arrest werd bepaald, dat de Staat immuniteit van strafrechtelijke vervolging geniet (Zie §2.2.). Volgens de Rechtbank Almelo is daarmee gelet op de heersende leer gegeven dat strafrechtelijke vervolging van de Staat voor hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet mogelijk is.
De vraag of Gemeente Enschede strafrechtelijk vervolgd kon worden, werd door de Rechtbank Almelo beantwoord aan de hand van het arrest Pikmeer II. De Rechtbank Almelo oordeelde, dat nu de gedraging van de gemeente met betrekking tot de aan verdachte ten laste gelegde feiten zonder uitzondering zijn te plaatsen in het verband van de specifieke bestuurstaak waarmee zij was belast, ook zij, gelet op de heersende leer, voor die feiten niet te vervolgen was.
De vraag of een ambtenaar dan wel arbeidscontractant in dienst van een openbaar lichaam strafrechtelijke vervolgd kon worden, werd door de Rechtbank Almelo beantwoord aan de hand van het arrest Pikmeer I. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad, dat de omstandigheid dat de rechtspersoon zelf niet kan worden vervolgd omdat deze een openbaar lichaam is in de zin van hoofdstuk 7 GW en optreed ter vervulling van een in de wet opgedragen bestuurstaak, meebrengt dat Strafvervolging evenmin kan worden ingesteld tegen die ambtenaren of arbeidscontractanten, indien zij in die hoedanigheid ter uitvoering van die bestuurstaak opdracht hebben gegeven tot of feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging. De Rechtbank Almelo oordeelde, dat de nu de betreffende ambtenaren hetgeen zij verricht hebben zonder uitzondering in bovenbedoeld kader hebben verricht, gelet op de heersende leer, strafrechtelijk niet vervolgd konden worden.
Samenvattend kan geconcludeerd worden, dat de Rechtbank Almelo van oordeel is, dat de Staat der Nederlanden, Gemeente Enschede en de bij die lichamen werkzame functionarissen, die nauw betrokken waren geweest bij de verlening der opvolgende vergunningen aan SE Fireworks en de controle op de naleving van die vergunning, om de hierboven opgesomde redenen niet strafrechtelijk vervolgd kunnen worden.
§4.2. Hof Arnhem 24 september 2002, AE7956 (artikel 12 – procedure)
Op 19 april 2001 heeft het Openbaar Ministerie in Almelo besloten tot niet vervolging van de Staat der Nederland, Gemeente Enschede of ambtenaren van deze publiekrechtelijke rechtspersonen ter zake van mogelijke strafbare feiten gepleegd in het kader van de verstrekking van vergunningen aan SE Fireworks te Enschede en het toezicht op – en de handhaving van die vergunningen. Tegen de desbetreffende beslissing van het OM werd op basis van artikel 12 Sv een klacht ingediend bij het Arnhemse Hof door eigenaar van SE Fireworks en de nabestaanden van de vuurwerkramp.
Wat betreft de vraag of de Staat strafrechtelijk vervolgbaar is, oordeelde het Hof, dat het tot op heden vaste rechtspraak is, dat vervolging van de Staat of zijn ambtenaren niet mogelijk is. Zodoende impliceert dit volgens het Hof, dat het niet-vervolgen van de Staat der Nederland en zijn ambtenaren als opdrachtgever of leidinggever aan een gedraging van de Staat juist is (r.o. 13).
Wat betreft de vraag of Gemeente Enschede strafrechtelijk vervolgbaar is, verwijst het Hof naar het in het arrest Pikmeer II gelanceerde criterium, dat vervolging van de decentrale overheid wordt uitgesloten in gevallen waarin ‘de desbetreffende gedraging naar haar aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.’ Het Hof maakte uit dit criterium op, dat er voor strafrechtelijke immuniteit van een publiekrechtelijke rechtspersoon slechts ruimte is, indien er sprake is van wat algemeen wordt aangeduid als een exclusieve bestuurstaak.
Het Hof vraagt zich af of de gedragingen van de Gemeente, die zijn verricht in het kader van het verlenen van vergunningen, de handhaving van en het toezicht op de naleving van die vergunning, gezien dienen te worden exclusieve bestuurstaken. Volgens het Hof wordt door het wettelijke systeem zowel het verstrekken van een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer als het verstrekken van een vergunning krachtens de Woningwet opgedragen aan de gemeente. Wat betreft het verlenen van dergelijke vergunningen achtte het Hof het niet goed denkbaar dat de verlening zelf door een particuliere derde op gelijke voet als het openbaar lichaam plaatsvindt. Aldus het Hof, kan het verlenen van een vergunning worden gezien als een exclusieve bestuurstaak worden aangemerkt, ook al moet niet worden uitgesloten dat bijvoorbeeld de voorbereiding van (een deel van) de besluitvorming wordt overgelaten aan een derde. Het Hof constateerde, dat ook in de doctrine grote mate van eenstemmigheid bestaat over het feit dat het verlenen van een vergunning een exclusieve bestuurstaak is. Op basis van deze feiten concludeerde het Hof, dat Gemeente Enschede niet vervolgd kon worden voor mogelijk begane strafbare feiten in het kader van haar taak als verstrekker van vergunningen. Eveneens achtte zij geen ruimte aanwezig voor de vervolging van ambtenaren als opdrachtgever of leidinggever aan het gedrag van de desbetreffende Gemeente.
Het Hof constateerde dat er in de doctrine verschil van opvatting bestaat over de vraag of handhaving en toezicht kunnen worden aangemerkt als een exclusieve bestuurstaak. Aldus het Hof zijn bij de beantwoording van die vraag de tijdgeest en de maatschappelijke ontwikkeling van belang. Volgens haar dienen in ieder geval de in de Grondwet opgesomde overheidstaken als exclusieve bestuurstaken te worden aangemerkt. Daarnaast bestaan er volgens haar exclusieve bestuurstaken bij de uitoefening van openbaar gezag als de aard van de taak en het wettelijk systeem zulks meebrengen. Het Hof geeft vervolgens aan, dat zowel voor vergunningen krachtens de Wet Milieubeheer als voor vergunningen krachtens de Woningwet vaststaat dat de Gemeente voor de handhavings – en toezichttaak ambtenaren aanwijst. Hoewel niet volstrekt uit te sluiten valt dat derden op gelijke voet als de Gemeente met handhaving en toezicht worden belast, achtte het Hof doorslaggevend dat het huidige wettelijke stelsel daarvoor geen ruimte biedt, de feitelijke handhaving en het toezicht in handen van de Gemeente zijn en de Gemeente de bestuurlijke verantwoordelijkheid draagt voor de handhaving en het toezicht. Aldus het Hof, dienen handhaving en toezicht derhalve aangemerkt te worden als exclusieve bestuurstaken. Op basis van deze feiten concludeerde het Hof, dat Gemeente Enschede niet vervolgd kon worden voor mogelijk begane strafbare feiten in het kader de handhaving en toezicht. Eveneens achtte zij geen ruimte voor de vervolging van ambtenaren als opdrachtgever of leidinggever aan het gedrag van de desbetreffende Gemeente.
Naar oordeel van het Hof bestond er geen aanleiding om de ambtenaren van de Staat of van de Gemeente als (fysieke) dader (art. 47 Sr)/ medeplichtige (art. 48 Sr) te vervolgen. Volgens haar had het optreden van deze natuurlijke personen geheel plaatsgevonden in de publieke sfeer, en was niet aannemelijk geworden dat de ambtenaren zich schuldig hadden gemaakt aan strafbare feiten. Aldus het Hof, gaven zij slechts uitvoering aan door de wet aan de Gemeente opgedragen taken. Ook indien bewezen kon worden dat de ambtenaren als natuurlijk persoon strafbare feiten hadden verricht, was het Hof van oordeel dat het niet in het algemeen belang zou zijn om hen te vervolgen. Op basis van deze feiten concludeerde het Hof, dat de ambtenaren als (fysieke) dader / medeplichtige niet vervolgd konden worden.
§4.3. Deelconclusie
Uit de bovenstaande uitspraken blijkt, dat de rechter het Openbaar Ministerie in het gelijk stelt voor wat betreft haar beslissing tot niet-vervolging van de Staat der Nederlanden, Gemeente Enschede of ambtenaren van deze publiekrechtelijke rechtspersonen ter zake van mogelijke strafbare feiten gepleegd in het kader van de verstrekking van vergunningen aan SE Fireworks te Enschede en het toezicht op – en de handhaving van die vergunningen.